Het KNMI-verhaal t.a.v. deze “zogenaamde versnellingen” lijkt daarmee als semi-wetenschappelijke analyse wel heel sterk op “wishful thinking”.
22-1-2025
De geprojecteerde zeespiegelstijging en de stralings(on)balans
Door Ad Huijser.
1. Inleiding
In het voorjaar van 2024 lanceerde het KNMI een nieuwe website. Daarin wordt rond een twijfelachtig plaatje over vermeende versnellingen in de groei van de stralings(on)balans N(t), zoals NASA sinds 2000 vanuit de ruimte meet, hun bekende alarmistische verhaal rond een versnelde toename in antropogene opwarming door broeikasgassen zogenaamd “bewezen”.
Nu werk ik reeds geruime tijd met die stralings-data uit het NASA-CERES programma en het bepalen van betrouwbare trends daaruit is zelfs voor een 20-jarige trend al heel gevoelig voor de keuze van de gebruikte periode. Laat staan dat je in deze maandelijks, maar ook jaarlijks sterk variërende gegevens ook nog versnellingen zou kunnen zien. Meet-technisch is dat voor stralingsfluxen met de huidige technieken qua nauwkeurigheid nagenoeg onmogelijk. Het KNMI-verhaal t.a.v. deze “zogenaamde versnellingen” lijkt daarmee als semi-wetenschappelijke analyse wel heel sterk op “wishful thinking”.
Het bracht mij er in ieder geval toe de laatste update van de CERES-data nog eens te bekijken. Plots viel mij op dat de groei in de onbalans die het KNMI als bewijs aanvoert voor hun stellingname, groter is dan het effect van de toename in broeikasgassen überhaupt kan veroorzaken. Dat is fysisch gezien, alleen mogelijk voor een instabiel systeem. Dit leidde tot het schrijven van een analyse op basis van een generiek model voor het gedrag van een evenwichtssysteem als ons klimaat onder invloed van een externe kracht (forcing). Niet geheel verwonderlijk maar wel enigszins verrassend, leverde dat simpele balans-model soortgelijke conclusies op als mijn recente publicatie over de Planck feedback parameter en bijbehorende klimaatgevoeligheid.
Daarin kom ik o.a. tot de conclusie dat de bijdrage van antropogene emissies hoog uit de helft van de opwarming kan hebben veroorzaakt, en dat die bijdrage bovendien een constant aandeel in de waargenomen temperatuurtrend moet hebben gehad. Dat laatste is een gevolg van het feit dat de trend in forcing door broeikasgassen dFGHG/dt, al tenminste 4 decennia constant blijkt te zijn. Door de logaritmische afhankelijk van FGHG van de CO2-concentratie in de atmosfeer, levert zelfs een exponentiele groei in onze uitstoot nog altijd maar een constante trend dFGHG/dt in de tijd. Dat is ook precies hetgeen we meten. Versnellingen in de trend van de stralings(on)balans die, zoals het KNMI beweert een gevolg zijn van de alsmaar stijgende CO2-emissies, kunnen dus eenvoudigweg niet
optreden. De trend in de stralings(on)balans dN/dt is namelijk evenredig met de trend in de forcing dFGHG/dt, niet met de trend in de uitstoot. Als er al versnellingen in de stralingsonbalans zijn, en dat betwijfel ik ten zeerste daar die statistisch gezien niet uit de metingen te halen zijn, dan kunnen die hooguit toegeschreven worden aan variaties in de natuurlijke forcing. Die laatste, primair door de gemeten toename in instraling, is gekoppeld aan de afname en/of de verplaatsing van de bewolking.
In de genoemde analyse van de stralingsbalans, speelt de warmte die in de oceanen wordt opgeslagen een belangrijke rol. Het KNMI karakteriseert die rol op de betreffende website ten onrechte als “vloerverwarming van ons klimaat”. Zeker, er wordt redelijk wat warmte in opgeslagen, maar deze komt niet eerder vrij dan wanneer de Global Cooling die er vast nog wel eens komt, wordt ingezet. Oceanen hebben daarom hooguit de rol van “warme kruik” die ons nog een beetje warmte zal geven als het straks weer gaat afkoelen.
Aangezien de thermische uitzetting van het water een van de twee hoofdcomponenten is in de stijging van de oceaanspiegel, was na deze analyse een link naar de zeespiegelstijging snel gemaakt.
Nu zijn er ongetwijfeld prachtige modellen waarmee de zeespiegelstijging a.g.v. Global Warming berekend kan worden. Of die betrouwbaar zijn is natuurlijk maar de vraag, net als bij de uitkomsten van de temperatuurstijging die uit klimaatmodellen komen. Zonder voldoend lange meetreeksen is het valideren van deze modellen sowieso problematisch, en laboratoriumexperimenten rondom klimaat-vraagstukken zijn in feite onmogelijk. Toch worden met dat soort modellen voorspellingen gedaan voor de situatie rond 2100, waaraan m.n. in politieke besluitvorming bijna “absolute” waarde wordt toegekend. Vooral als ze komen van gerenommeerde instituten.
Het KNMI zal zichzelf ongetwijfeld tot die laatste categorie rekenen, maar gezien hun voorspelling drie jaar geleden van 1,2 meter zeespiegelstijging tegen 2100 en de bovenvermelde website, ben ik daar toch aan gaan twijfelen. Ze hadden immers kunnen bevroeden dat dit soort voorspellingen in ons, half onder de zeespiegel liggend landje, grote maatschappelijke impact hebben. Van een wetenschappelijk instituut mag je dan minimaal verwachten dat ze voor publicatie, die 1,2 meter zeespiegelstijging eerst op allerlei manieren proberen te falsificeren. Dat hebben ze kennelijk niet gedaan (of misschien is het ze niet gelukt).
Natuurlijk, in het betreffende rapport staan alle “mitsen en maren”. Maar ook dan is het objectief bezien nog steeds niet meer dan pure speculatie die de pers, altijd verzot op “pakkende koppen”, natuurlijk zonder dat soort “kleine details” de wereld in slingert.
In iedere discussie over “het klimaat” wordt deze 1,2 meter inmiddels als bijna voldongen feit vermeld. Het is zelfs gebruikt in een STER-reclame spot en de gemiddelde Nederlander weet al niet beter dan dat de zeespiegel 1,5 meter stijgt. Dat komt door allerlei zelfbenoemde “experts” die via de media e.e.a. voor het gemak maar “iets” naar boven afronden. Dit soort, meestal alleen maar op “headlines” van andermans werk opererende “deskundologen” zijn immers graag geziene gasten in allerlei talkshows. Met zulk fake news over het klimaat kun je nog altijd straffeloos “scoren”.
2. Oorzaken van zeespiegelstijging
Natuurlijk is het voorspellen van de zeespiegelstijging ongetwijfeld meer dan het voorspellen van de volumevergroting van het water in de oceanen onder invloed van een opwarmende Aarde. Zeker als het gaat om de zeespiegel in relatief ondiepe gebieden als de Noordzee die ook nog qua ligging extra problemen met bv. de stuwende werking van wind opleveren.
Toch moet de verandering in het totale watervolume in de oceanen dat redelijk makkelijk te voorspellen blijkt, gedeeld door het totale oceaanoppervlak vast wel een goede indicator zijn om te beoordelen of 1,2 meter zeespiegelstijging rond 2100, bij benadering een rechtvaardige schatting is.
Het totale watervolume in de oceanen kan om 2 redenen toenemen bij een opwarmende Aarde. Allereerst de volumevergroting door de thermische uitzetting. De uitzettingscoëfficiënt van water is weliswaar klein, maar door de gemiddeld 4,5-5 km oceaandiepte levert het toch een substantieel volume.
De andere bijdrage komt van het smelten van landijs en sneeuw van o.a. gletsjers, en m.n. van de ijskappen van Groenland en Antarctica. Beide bijdrages blijken op basis van waarnemingen redelijk te schatten. Thermische uitzetting van water is net als de verandering in warmte-inhoud van de oceanen, lineair gekoppeld aan de lokale stijging van de temperatuur. Eenvoudig is aan te tonen dat dit ook blijft gelden voor echte oceanen met een verre van homogene ruimtelijke verdeling van die temperatuurverhogingen. De snelheid van de zeespiegelstijging (Sea Level Rise) SLR door uitzetting is daarom 1:1, en ook zonder vertraging gekoppeld aan de tijdsafgeleide van de Ocean Heat Content: dOHC/dt. Die laatste is redelijk goed te bepalen uit de metingen van het verticale temperatuurprofiel van alle oceanen wereldwijd. Sinds 2004 gebeurt dat m.b.v. de ARGO-floats, een netwerk van vrij-ronddrijvende boeien, die cyclisch afdalen tot ongeveer 2000 m diepte en daarna weer langzaam naar het oppervlak stijgen. Op hun weg meten ze continu allerlei relevante parameters zoals o.a. de watertemperatuur, het zoutgehalte, etc. De aldus berekende dOHC/dt is in principe gelijk aan de stralingsonbalans N ter hoogte van de Top of the Atmosphere (TOA) die weer verantwoordelijk is voor de opwarming van ons klimaat.
Deze aanname voor de thermische uitzetting lijkt alleszins gerechtvaardigd. Met de gemeten dOHC/dt ≈ 1,1*1022 J/jaar, de 1,3*1018 m3 water in de oceanen met een totaal oceaanoppervlak van 0,37*1015 m2, bereken je met 4,2 kJ/kg/oC als specifieke warmte en 0,2*10-3 als volume-uitzettings-coëfficiënt voor water, een jaarlijkse zeespiegelstijging door thermische expansie SLRE ≈ 1,5 mm/jaar.
N.B. De gemeten dOHC/dt kan worden vertaald naar de stralingsonbalans N op TOA, en is dan equivalent aan N ≈ 0,94 W/m2. Die waarde zal ik later gebruiken in een andere berekening.
Deze 1,5 mm/jaar is de helft van het (huidige) gemeten wereldwijde gemiddelde van ongeveer 3 mm/jaar. Dat laatste getal hangt af van de voorkeur: het gemiddelde van getijden-metingen, of de waarden uit satelliet telemetrie. De eerste indiceert iets minder dan 2 mm/jaar, en de laatste techniek zo’n 3,3 mm/jaar. Bij die techniek zitten wel heel veel berekeningen en model-correcties, dus is er de nodige scepsis over de realiteit van deze waarde. Met de keuze hier voor een redelijk hoge stijgsnelheid van afgerond 3 mm/jaar zitten we zeker niet “veel te laag”.
Smelten van landijs/sneeuw kunnen we schatten op basis van o.a. veranderingen in de Snow Mass Balance (SMB) van Groenland, Antarctica en het inkorten van gletsjers wereldwijd. Let wel, het oppervlak aan verdwenen zee-ijs doet uiteraard niet mee in de zeespiegelstijging. Over de periode 2000-2020 blijkt ongeveer 104 Gton aan landijs gesmolten. Aannemende dat al dat water uiteindelijk in de oceaan is terecht gekomen, vertaalt die 20 jaar aan smeltwater zich in een zeespiegelstijging gegeven door SLRM ≈ 1,5 mm/jaar. Dat lijkt gezien claims in de wat oudere literatuur t.a.v. fifty-fifty als verdeling tussen thermische uitzetting en smeltwater, en een SLR van 3 mm/jaar als wereldwijd gemiddelde, dus best wel een redelijke uitkomst.
In meer recente literatuur wordt de thermische uitzetting vaak wat minder (onduidelijk waarom) en de smelt wat meer (zou kunnen) geschat, maar de som blijft nagenoeg gelijk. Belangrijker echter zijn de trends in beide componenten om de trend in de zeespiegelstijging rond 2100 te schatten.
3.Schattingen van de zeespiegelstijging: scenario #1
Beide trends, en dus de voorspelling over hoe de huidige 3 mm/jaar zich gaat ontwikkelen, zijn simpelweg gekoppeld aan de dynamiek van de stralingsonbalans. Dat is voor de thermische expansie component SLRE eenvoudig in te zien en is in bovenstaande berekening ook al toegepast in de schatting van de huidige SLRE die evenredig is met dOHC/dt, en dus met de stralingsonbalans N(t). Bij een huidige (2024) onbalans van 0,94 W/m2 als maat voor de huidige warmte continu toegevoerd aan de oceanen en een met satellieten gemeten groeisnelheid in die onbalans dN/dt ≈ 0,05 W/m2/jaar, berekenen we voor de snelheid van de zeespiegelstijging door thermische expansie in 2100:
SLRE (2100) = SLRE (2024)*(1 + 76*0,05/0,94) ≈ 7,6 mm/jaar.
Als we verder aannemen dat de versnelling van 1,5 mm/jaar naar 7,6 mm/jaar lineair verloopt in de tijd, dan levert die thermische expansie voor 2100 een zeespiegelstijging op van 345 mm t.o.v. 2024.
N.B.: ik geef hier verder steeds de rekenkundige uitkomst in [mm], maar uiteraard is dat soort “schijn-precisie” weinig zinvol gezien de getijden en de soms metershoge klotsende golven tegen onze dijken.
Voor het voorspellen van de trend in het smeltwater van landijs gebruiken we een benadering op basis van een eenvoudig model. Gegeven de observatie van bv. de Groenlandse ijskap dat grote ijsmassa’s door opwarming primair vanaf de randen smelten, is de smeltsnelheid van landijs/sneeuw te beschrijven middels het opschuiven van de sneeuwgrens. Dat geldt niet alleen voor het lateraal opschuiven van de grens van de poolkappen, maar ook voor die in de hoogte van de sneeuwgrens in de bergen. Dergelijke grenzen liggen bij een gegeven gemiddelde temperatuur van de Aarde op een bepaalde breedtegraad en/of hoogte. In 1e orde benadering schuift die grens bij een kleine verhoging in temperatuur δT, een vaste afstand δx op richting de polen of naar grotere hoogte. Ongeacht het profiel van de sneeuwkap, is het volume aan smeltwater dan evenredig aan δx en daarmee is de stijgingssnelheid van de zeespiegel door smelt SLRM evenredig met de trend in de temperatuur dT/dt.
Deze laatste trend is weer gekoppeld aan de stralingsonbalans N(t) volgens CdT/dt =(N(t) – N0). Daarin is C de thermische capaciteit van ons klimaatsysteem en N0 het niveau van het stralingsevenwicht. Hier is N0 ≠ 0, omdat een deel van de geabsorbeerde straling ook de diepere lagen van de oceanen opwarmt. De daarin opgeslagen warmte doet wel mee aan de thermische uitzetting van het water, maar doet niet mee aan de warmte uitwisseling tussen de toplaag van de oceanen en de atmosfeer. Die toplaag, de zgn. mixed-layer van zo’n 75-100 m dikte waaraan de eerdergenoemde warmte capaciteit C is gekoppeld, wordt door wind en golven op een redelijk homogene temperatuur gebracht, in evenwicht met de atmosfeer. Dat is de temperatuur van het oppervlak die wij juist als
klimaat-indicator gebruiken.
Nu is de opwarming evenredig aan de forcing, en de temperatuurtrend dus evenredig met de som van de forcing trends van zowel broeikasgassen als van de al genoemde natuurlijke oorsprong, ofwel dT/dt is evenredig met (dFGHG/dt + dFNAT/dt). De evenredigheidsconstante, zijnde de controversiële klimaatgevoeligheid hoeven we hier echter niet te kennen en dat scheelt een hoop discussie.
Nu blijkt de tijdsafgeleide van de broeikasgas forcings dFGHG/dt al zo’n 4 decennia lang constant, zoals al vermeld in de inleiding. We meten en weten weliswaar de trend in de broeikasgas-concentraties heel nauwkeurig, maar voor de trend in de forcing moeten we ook de broeikasgas-sterkte kennen. Die wordt algemeen uitgedrukt als F2xCO2, de forcing a.g.v. een verdubbeling van de concentratie. De most likely waarde van 3,9 W/m2 hiervoor in het laatste IPCC-AR6 rapport geeft dan op basis van dat concentratieverloop in de tijd: dFGHG/dt ≈ 0,037 W/m2/jaar.
Omdat het KNMI de IPCC-waarden ongetwijfeld (waarschijnlijk impliciet) heeft gebruikt in hun 1,2 meter scenario, gebruiken we deze ook hier. Ik heb echter goede reden om aan te nemen dat deze waarde ongeveer een factor 2 te hoog is omdat het grote, afschermende effect van bewolking in de broeikasgas-sterkte niet lijkt te zijn verdisconteerd (nog niet gepubliceerde resultaten).
Gezien alle Net-Zero acties en de snelle afzwakking van de groei in de wereldbevolking tot een maximum rond 2060, is het niet aannemelijk dat die antropogene bijdrage in de stijging van de temperatuur, noch in die van de stralingsonbalans, überhaupt nog zal groeien. Eerder zullen we dFGHG/dt zien afnemen omdat zelfs bij de huidige groei in emissies, de toename van CO2 in de atmosfeer toch steeds minder wordt. Met de toenemende partiële CO2-overdruk zal een steeds grotere fractie van de CO2-emissies door de natuur worden opgenomen, niet alleen door de oceanen maar ook door de al waargenomen vergroening. Ik heb hier al eens voorgerekend dat de maximaal bereikbare concentratie onder de 600 ppm zal blijven. Misschien een wat cynische opmerking: zelfs met dit “business as usual” scenario, bereiken we vanzelf rond 2060 het “Net-Zero”-doel (geen verdere stijging van de CO2-concentratie) zonder ook maar iets te doen aan ons “fossiel” verbruik.
Voor de natuurlijke invloed op de temperatuurtoename, gekarakteriseerd door dFNAT/dt maken we in dit scenario #1 geen inschatting. We nemen aan dat ook die niet verder zal stijgen, en dat lijkt op basis van de waarnemingen van een constante dN/dt gerechtvaardigd. Daarmee zal de trend in de temperatuur dT/dt eveneens constant blijven. De huidige smeltwater bijdrage is daarmee constant in de tijd. Voor de stijgsnelheid door smeltwater in 2100 geldt dus:
SLRM (2100) = SLRM(2024) = 1,5 mm/jaar.
Deze constante waarde levert door smelt een zeespiegelstijging in 2100 op van 1,5*76 = 114 mm. Samen met de thermische expansie geeft dit scenario #1 een SLR(2100) ≈ 9,1 mm/jaar, en een totale zeespiegelstijging in 2100 van maximaal 459 mm t.o.v. het niveau in 2024.
Deze 0,46 meter is wel heel veel lager dan de 1,2 meter voorspelling van het KNMI. Toch is dit in alle aspecten het klimaat-alarmistische “business as usual” scenario tot 2100 met trends die zijn gebaseerd op extrapolaties van betrouwbare metingen sinds 2000 van o.a. stralingsonbalans en broeikasgas concentraties. Ook was dat een periode zonder al te grote wereldwijde klimaat-maatregelen en een nog altijd mondiaal exponentieel groeiende CO2-uitstoot.
Erger dan over die periode zal het naar de toekomst toe, dan ook niet gauw worden.
4. Het effect van de natuurlijke opwarming: scenario #2
De onbekende factor in deze toekomstvoorspelling is dus opvallend genoeg niet de antropogene bijdrage middels dFGHG/dt, waar het KNMI ons voor meent te moeten waarschuwen. Zoals aangegeven is dFGHG/dt al zeker sinds 1980 een constante factor in de stralingsonbalans en daarmee ook in de opwarming. En zoals uitgelegd, is de kans dat die trend nog zal toenemen uiterst gering.
De natuurlijke bijdrage in de opwarming is echter niet te voorspellen, maar met behulp van historische data is daar wel een idee over te geven. Uit de CET, de Central England Temperature reeks sinds 1659 met “echte” thermometers gemeten, zijn enkele decennialange periodes bekend rond 1700 en ook wel in de 19e eeuw, met grote “natuurlijke” opwarm-, maar ook afkoelsnelheden van wel 0,05 oC/jaar. Dat is ruwweg 3x sneller dan die verschrikkelijke broeikasgassen nu veroorzaken. De 0,015 oC/jaar aan huidige opwarmsnelheid is het gevolg van een “effectieve” stralingsonbalans gegeven door CdT/dt = (N – N0) ≈ 0,24 W/m2. Deze onbalans wordt berekend met de gemeten temperatuurtrend en de redelijk goed bekende warmtecapaciteit C van ons klimaatsysteem gebaseerd op de eerdergenoemde mixed-layer. Dat houdt impliciet in dat N0 ≈ 0,70 W/m2 en we kunnen in alle redelijkheid aannemen dat die al heel lang tamelijk constant moet zijn.
Bij de huidige opwarmsnelheid meten we een stralingsonbalans N = dOHC/dt ≈ 0,94 W/m2. Een 3x hogere opwarmsnelheid destijds, duidt dan op een bijbehorende onbalans van (3 x 0,24 + N0) = 1,42 W/m2. Dat was pre-industrieel, dus voor de huidige broeikasgasemissies en daarom puur van natuurlijke origine. Daar moeten we voor de 21ste eeuw de onbalans veroorzaakt door antropogene emissies nog wel bij optellen. Bij een constante dFGHG/dt ≈ 0,037 W/m2/jaar (conform IPCC) is dat deel in de offset van de onbalans bij een klimaat-relaxatietijd van ongeveer 4 jaar zo’n 0,15 W/m2. Die bijdrage blijft constant tot 2100, of neemt zelfs iets af a.g.v. eerdergenoemde effecten zoals klimaatmaatregelen die dFGHG/dt zullen verlagen. Dat effect is relatief natuurlijk maar klein.
Het levert op basis van deze historische gegevens een stralingsonbalans van maximaal 1,57 W/m2, terwijl we in bovenstaande schatting van het “business as usual” scenario in sectie 3, nog impliciet uitgingen van een groei naar een maximale onbalans in 2100 van (0,94 + 76*0,05) = 4,74 W/m2. Dat laat direct zien hoe onaannemelijk het is dat de huidige stralingsonbalans, zoals het KNMI beweert, structureel aan het versnellen is. De natuur heeft de afgelopen 400 jaar diverse malen laten zien dat er bij een onbalans van zo’n 1,5 W/m2 kennelijk een “streep in het zand” wordt getrokken en op- of neergaande temperatuurtrends zelfs tamelijk abrupt worden omgedraaid.
Als de 1,57 W/m2 nu de maximale onbalans rond 2100 zou worden die de Ocean Heat Content jaarlijks doet toenemen, betekent dat een maximale stijgingssnelheid door thermische expansie:
SLRE (2100) = 1,5*1,57/0,94 ≈ 2,5 mm/jaar.
Met weer een lineaire versnelling van de 1,5 mm/jaar in 2024 naar 2,5 mm/jaar in 2100 levert dat voor de zeespiegel in 2100 t.o.v. 2024, een totale stijging door expansie van “maar” 152 mm. De toename door smelt SLRM is echter bij deze schatting op basis van een maximale opwarmsnelheid, juist weer niet constant door die historisch gezien, veel sterkere “natuurlijke” opwarming van 0,05 oC/jaar. Dat soort extreme klimaatverandering duurde in het verleden hooguit enkele decennia. Over de hele CET-periode gemiddeld, is de natuurlijke temperatuurtoename slechts 0,003 oC/jaar.
Maar laten we als “worst case” net doen of die 0,05 oC/jaar de komende 76 jaren tot 2100 in dat tempo doorgaat. Afhankelijk van de waarde van de broeikassterkte van CO2, is van de huidige opwarmingssnelheid (≈ 0,015 oC/jaar) maximaal de helft “antropogeen”. Opgeteld bij dit hard groeiende natuurlijke deel, loopt dan de opwarmsnelheid afgerond naar boven, tot wel 0,06 oC/jaar op in 2100. Dat is 4x de huidige snelheid en dus ook de factor waarmee het landijs dan sneller moet smelten. Met die 0,06 oC/jaar berekenen we in 2100: SLRM (2100) ≈ 4×1,5 = 6 mm/jaar.
Als we weer uitgaan van een lineaire versnelling over deze 76 jaar, komt de totale stijging door smelt dan uit op 285 mm in 2100. Samen met de thermische expansie geeft dit scenario #2 een SLR(2100) ≈ 8,5 mm/jaar en een totale zeespiegelstijging in 2100 van maximaal 427 mm t.o.v. het niveau in 2024.
Deze 0,43 meter als absolute “worst case” schatting door die sterk overdreven “natuurlijke” opwarming, is zelfs nog lager dan de eerder uitgerekende 0,46 meter op basis van het huidige “business as usual” scenario #1. Dat die twee waardes veel op elkaar lijken moet puur toeval zijn, maar laat in ieder geval zien wat ongeveer het maximum kan zijn onder dit soort extreme scenario’s. De 1,2 meter claim van het KNMI raakt dus duidelijk “kant noch wal”.
5. Enig realisme in alarmistische klimaat-voorspellingen is “nooit weg”.
Er is op dit moment geen enkele reden om aan te nemen dat de huidige 0,015 oC/jaar (de opwarming van de oceanen is zelfs iets minder) door zal groeien naar 0,06 oC/jaar, eerder het tegendeel. Door een afnemende dFGHG(t)/dt a.g.v. emissiereducties, en het aanstaande maximum in de wereldbevolking, zal de antropogene bijdrage in de stralingsonbalans en in de opwarming hoe dan ook gaan afnemen. Ook die hoge 0,05 oC/jaar voor de natuurlijke component in de opwarming is eigenlijk geen reële optie, zeker niet voor een periode van de komende 76 jaar. Het is niet alleen de afgelopen 4 eeuwen nooit vertoond voor zo’n lange periode, maar ook als volgt te falsificeren.
Natuurlijke opwarming kan eigenlijk alleen het gevolg zijn van meer instraling door de Zon, veroorzaakt door een afname in bewolking. De trend in de natuurlijke forcing die nodig is voor bovenstaand scenario moet dan ongeveer 5x zo groot zijn als de huidige (IPCC-)trend in broeikasgas forcing dFGHG/dt, ofwel zo’n 0,18 W/m2/jaar. Met het huidige Netto Cloud Radiative Effect (Net-CRE) per procentpunt bewolkingsafname (%cc) van bijna 0,3 W/m2/%cc, vraagt dat om een continue afname van ongeveer 0,6 %cc/jaar. Om dit 76 jaar vol te houden, zouden we bijna 2/3de van onze wereldwijde bewolking moeten verliezen. Maar dan wel terwijl er door de opwarming heel veel meer waterdamp in de atmosfeer zal zitten. Meer warmte, heel veel meer vocht in de lucht, en toch veel minder bewolking, vormen echter een weinig aannemelijke combinatie zoals het klimaat in de Tropen ons dagelijks laat zien.
Een zeespiegelstijging in 2100 van 0,46 meter is dan ook nog altijd onwaarschijnlijk hoog bij een huidige, geobserveerde stijgsnelheid van “slechts” 3 mm/jaar en een niet-stijgende forcing-trend dFGHG/dt door broeikasgasemissies. Als we de 3,3 mm/jaar uit de satelliet-telemetrie constant veronderstellen, komen we net op 0,25 meter zeespiegelstijging in 2100.
Dat laatste lijkt historisch gezien ook wel de meest betrouwbare voorspelling. Zelfs als de 3 mm/jaar van nu, die al een eeuw nagenoeg constant lijkt, nog deze eeuw met een onwaarschijnlijk grote factor van 1,5x gaat groeien tot 2100, dan nog halen we geen 0,3 meter aan zeespiegelstijging. Daarbij hebben we niet eens de Nederlandse situatie gebruikt waarbij de zeespiegel nu zelfs nog geen 2 mm/jaar stijgt. Daar zit waarschijnlijk voor ongeveer 1 mm/jaar aan bodemdaling in en voor de hoogte van onze dijken moet je ook die natuurlijk wel compenseren.
6. Samenvatting en conclusies
Het Nederlandse volk op stang jagen met een voorspelling van 1,2 meter in 2100 lijkt op basis van deze analyse, niet meer dan een alarmistische onheilsboodschap. Publicitair “scoort” zoiets ongetwijfeld heel goed, maar van een gefundeerde bijdrage aan de klimaatdiscussie en degelijke voorlichting over mogelijke effecten, is duidelijk geen sprake. Zoals aangetoond, is die claim immers makkelijk falsificeerbaar op basis van publiek toegankelijke data, die ook het KNMI moet kennen.
Voor de rol van een onafhankelijk overheidsinstituut als het KNMI zijn publicaties van niet goed onderbouwde, of zelfs bewust overdreven resultaten onder het mom van “wetenschap” m.i. totaal onacceptabel. Ongefundeerde claims, hoe “politiek correct” of passend ze misschien voor het verwerven van onderzoeksgelden ook zijn, blijven ethisch gezien verwerpelijk. Het ondermijnt het vertrouwen in de wetenschap, en draagt uiteindelijk bij aan het groeiend wantrouwen van de gewone burger in de overheid. Die “wetenschap” corrigeert zich ongetwijfeld zelf wel weer, ook t.a.v. hun huidige, vaak blinde support voor ongefundeerde projecties m.b.t. de toekomst van ons klimaat. Wantrouwen in de overheid die op dit soort “voorspellingen” kostbare, maar zoals t.z.t. zal blijken, nutteloze maatregelen neemt, is waarschijnlijk op termijn nog wel het kwalijkste effect hiervan. Zoals het spreekwoord luidt:
“vertrouwen komt te voet, en gaat te paard”.
***
0 reacties :
Een reactie posten