Vanaf 1947 mocht iedereen op zijn 65e met pensioen. Eerlijk? Of kunnen hier vette vraagtekens geplaatst worden?
Rients Hofstra 23-2-2024
Vadertje Drees had het mooi bedacht: met je 65e zonder verantwoording af te hoeven leggen achter de geraniums en genieten van een arbeidsloos leven. Een enorme vooruitgang. De zogenaamde ‘Noodvoorziening voor ouden van dagen’ werd op 24 mei 1947 van kracht. Pas in 1957 werd die noodvoorziening officieel omgevormd tot de Algemene Ouderdomswet (AOW). Vanaf toen was de AOW een verplichte verzekering voor iedereen. De premie was en is nog steeds inkomensafhankelijk.
Dat laatste is redelijk, de leeftijd van 65 juist niet. Hoeveel AOW-euro’s je krijgt hangt af van de woonsituatie. Alleenstaanden ontvangen 70% van het minimumloon. Samenwonenden of gehuwden krijgen elk 50% van het minimumloon maandelijks bijgeschreven. Met alleen een AOW-uitkering is het leven zeker geen vetpot, maar altijd nog beter dan voor 1947. Daarom is het mooi dat er tevens pensioen kan worden opgebouwd. Bij de meeste werkgevers gaat dat automatisch, wordt van het brutoloon iets ingehouden dat naar het pensioenfonds gaat waar de werkgever bij is aangesloten. De inhouding is inkomensafhankelijk, de uitkering na de pensioengerechtigde leeftijd ook. En dat kan behoorlijk schelen.
Terug naar de pensioengerechtigde leeftijd. Die was decennialang 65, sinds enkele jaren opgevoerd naar 67 jaar. En dat klopt niet, is niet eerlijk. Want met het vaststellen van een vaste leeftijd wordt voorbijgegaan aan de werkzame periode en de levensverwachting van de latere pensioengenieter.
Stel een persoon is meer praktijkgericht dan theoretisch begaafd. Die gaat vroeg werken, wellicht al op een leeftijd van 17 jaar. De theoreticus gaat misschien wel studeren en zou zomaar pas op 27 jarige leeftijd aan de 1e baan kunnen beginnen. Beide voorbeelden wellicht redelijk extreem, maar mogen allebei op hun 67e stoppen. De een na 50 jaar zwoegen, de ander na precies 40 jaar vanaf de 1e werkdag.
Ik schrijf bewust zwoegen. Want de praktijkgerichte mensen doen over het algemeen (uiteraard niet allemaal) zwaarder (lichamelijk) werk dan de hoger opgeleide personen.
Zou het niet eerlijker zijn om iedereen even lang te laten werken, bv 45 jaar. Dan mag iemand die vroeg ging werken stoppen als die 62 is en de gestudeerde gaat lekker door tot de 72 wordt aangetikt. Zo worden automatisch de zwaardere beroepen ontzien.
En dat is broodnodig, want uit onderzoek is gebleken dat lager opgeleide personen gemiddeld 8 jaar korter leven dan de hoger opgeleide mensen. Die profiteren dus 8 jaar langer van de staatsuitkering. De laatsten worden ook nog eens 14 jaar langer in een goede gezondheid oud.
Bij de pensioenen zit het ook al scheef, als de lager opgeleiden gemiddeld 8 jaar eerder sterven dan de beter gesitueerden. Zie het maar als een solidariteitsregeling van arm naar rijk, van gebrekkig naar gezond.
Vergelijk de arbeider die een dag na zijn pensioengerechtigde leeftijd komt te overlijden met een oud directeur die met enige moeite de 99 aantikt.
Misschien zouden opgebouwde pensioenrechten tot bv 80 jaar moeten gelden en uitgekeerd moeten worden aan nabestaanden als die 80 niet gehaald wordt.
En wat ook merkwaardig is, is de structuur van de ‘beleidsbepalers’ van alle pensioenfondsen. Niet de nog werkende deelnemers samen met de uitkeringsgerechtigden bepalen het beleid, maar carrièrepolitici. Er wordt erg gehecht aan een zuinige rekenrente om de uitkering niet jaarlijks te hoeven indexeren, terwijl de fondsen veel op de beurs bijverdienen.
Wat in 1947 een zegen was voor de arbeidersklasse, is uitgegroeid tot een systeem waarbij de onderklasse de beter betaalde en gestudeerde bovenklasse subsidieert, gepaard gaande met een korter en gebrekkiger leven. De massa accepteert, zoals alles, ook dit gelaten.
0 reacties :
Een reactie posten