Sid Lukkassen: Over de toekomst van het conservatisme (deel I)

Datum:
  • zaterdag 14 november 2020
  • in
  • Categorie: ,
  • Dit essay van filosoof Sid Lukkassen over de toekomst van het conservatisme werd in februari van dit jaar elders gepubliceerd. Wij publiceren het essay met toestemming van de auteur.

    In De Groene Amsterdammer publiceerde de conservatieve academicus Andreas Kinneging een artikel van bijna 6.000 woorden (!) dat een grondige analyse vergt – de vraag naar de toekomst van het conservatisme in een wereld waar markt en staat het ritme van het leven bepalen, en niet de gemeenschap, is urgenter dan ooit. Velen zien in de populariteit van partijen als FvD en PVV een wederopstandig van het conservatisme, maar welbeschouwd is het klassiek conservatisme bezig met een doodsstrijd. Op het graf van het klassieke conservatisme zal een nieuwe plant ontkiemen.

    De conservatief zoekt immers een ruimte om zijn waarden te beleven en ziet weinig heil in een groeiende overheid. Maar nu kerk en gezin samen met andere buffers tussen de markt en de staat verdwijnen – geplet tussen bureaucratie en consumentisme – blijft er geen ruimte over om een conservatieve levensinvulling te beleven. Hierom ligt alle hoop in de bouw van een Nieuwe Zuil.

    Kinneging opent met het onderscheid tussen Athene en Jeruzalem. Dit verwijst naar de Grieks-Romeinse filosofie en Hebreeuws-christelijke theologie – dit zijn van oudsher (naast de Germaanse mythes en tradities) bronnen van de Westerse beschaving. Het Verlichtingsdenken omhelsde Athene maar verwierp Jeruzalem terwijl het conservatisme juist Jeruzalem omhelst als antwoord op het postmoderne waardenrelativisme. Regressief links – waarmee we vandaag te maken hebben – verwerpt zowel Athene als Jeruzalem, want allebei ‘imperialistische witte mannen geschiedenis’. 

    Het moderne humanisme – hierop wees Ad Verbrugge in Tijd van onbehagen (2004) – is in sommige opzichten een ontkerkelijkt christendom. Er is een notie van een individu met een onvervreemdbare eigenheid of ‘waardigheid’ (voor het christendom is dit de ziel), terwijl dat in de natuurwetenschap niet proefondervindelijk te funderen is. Tijdens de opstanden van achtenzestig bleek dat Europeanen nog steeds leven vanuit een christelijke moraal. Dat op zich is al verbasterd Platonisme: in De Ideale Staat (Politeia, 380 v.C) wordt Sokrates uitgedaagd om te bewijzen dat een deugdzaam leven een beloning op zichzelf is, los van enige externe voordelen. Sokrates belooft dit te doen maar niettemin besluit het verhaal met het ‘Boek van Ehr’: dit beschrijft hoe de foute zielen na de dood worden gekweld. 

    Als blijkt dat mensen de deugd niet naleven omwille van de deugd, dan gaan we over op de ‘wortel en de stok’ – oftewel de hemel en de hel die het christendom in het vooruitzicht stelt. In 1950 kwam Eduard Jan Dijksterhuis met De Mechanisering van het Wereldbeeld en toen was er een probleem. De Westerse moraal blijkt nog steeds terug te gaan op een notie van een onsterfelijke en onstoffelijke ziel, maar in het moderne wereldbeeld – dat bijeengehouden wordt door atomen, moleculen en de zwaartekracht – is zoiets niet te grondvesten. Machiavelli en Nietzsche bleken tóch gelijk te hebben: wie de strijd wint, verkrijgt de macht over de culturele instituties, en legt zo de grondslagen van de morele normen waaraan zijn of haar daden in de toekomst worden afgewogen. 

    Vanuit deze voorgeschiedenis is Kinnegings essay beter te begrijpen. Athene staat dus voor het speuren naar waarheid door inzichten te onderwerpen aan het kritisch verstand, terwijl Jeruzalem slaat op de openbaringsgodsdiensten als ankerpunt van morele waarden. Kinneging merkt op dat in de zeventiende eeuw de Verlichting nog slechts een contrapunt was bij de Traditie van Athene en Jeruzalem. Vandaag zou de Verlichting overheersen samen met de Romantiek. “Het overgrote deel van de Westerse bevolking heeft geen idee meer waar het christendom en de antieken voor staan.”

    Kinneging vergelijkt dit anti-traditionalisme met twee vissen die niet beseffen dat het water is waarin zij zwemmen – wat dit betreft heeft hij zeker een punt. Vandaag herkennen weinigen dat de bouwstenen die het alledaagse leven bijeenhouden het product zijn van een specifieke ideologie en politieke keuzes – mensen nemen aan dat cultuurmarxistisch denken een standaard vanzelfsprekend denken is.

    Bezwaarlijk is dat Kinneging hier en daar een karikatuur maakt van de Verlichting om zijn punt met meer retorische kracht te onderstrepen. Vandaag is het heersende denken niet zozeer het Verlichtingsdenken noch de Romantiek – zoals hij betoogt – maar veeleer het cultuurmarxisme. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat wij niet worden omringd door romantisch-inspirerende-klassieke architectuur, maar door betonnen kolossen die zijn ontworpen op het huizen van grote amorfe mensenmassa’s. Het cultuurmarxisme haat zowel de Verlichting (logocentrische Herrschaft) als de Romantiek (nationalistische Herrschaft). 

    In tegenstelling tot de Verlichting heeft het cultuurmarxisme niets met het speuren naar waarheid: waarheidsvinding zou niets anders zijn dan normatief categoriseren, wat hiërarchisch denken veronderstelt en afbreuk zou doen aan diversiteit en pluriformiteit. Het cultuurmarxisme kan waarheid uitsluitend sceptisch, ironisch en relativistisch benaderen – iedere ‘waarheid’ zou altijd het product zijn van een specifieke economische klasse, culturele achtergrond of andere identiteit. Het cultuurmarxisme denkt dus niet in termen van universele waarheid maar enkel in termen van relativistische perspectieven die onlosmakelijk verknoopt zijn met belangen en identiteiten. 

    Dit laatste leidt weer tot het opknippen van het volk in allerlei subgroepen die niet zinnig over elkaars achterstelling zouden kunnen meepraten. “Wie ben jij als blanke vrouw om iets te zeggen over de discriminatie die ik ervaar als zwarte moslim?” De universaliteit die het Verlichtingsdenken over het mens-zijn veronderstelt, wordt door cultuurmarxisten resoluut verworpen. Waar het Verlichtingsdenken onderzoekt welke maatschappelijke privileges er bestaan en in hoeverre die op grond van talenten en verdiensten gerechtvaardigd zijn, geeft het cultuurmarxisme uiting aan een radicale nivelleringsdrang. Daarbij schept het zelf nieuwe privileges: het privilege van slachtofferschap.

    Een goede bekende schreef anderhalf jaar geleden voor de lol een email naar een zorgcentrum dat naar een katholieke heilige was vernoemd. Hij deed alsof hij een social justice warrior was en eiste een naamsverandering omdat dit “niet inclusief” was naar andere religieuze overtuigingen. Toen lachten we daar nog om maar dit is nu al door de realiteit achterhaald nu blijkt dat carnaval “verkleedfeest” moet heten. Kinneging kraakt de notie van inclusiviteit als “een utopisch begrip, dat in de praktijk alleen gemeenschappen kapotmaakt, zonder dat het de uitsluiting wegneemt.” De culturele zelfhaat van ons tijdsgewricht is beslist niet veroorzaakt door de Verlichting noch door de Romantiek, maar door het cultuurmarxisme. Iedere grap die je maakt over identiteitspolitiek is binnen een jaar achterhaald door de werkelijkheid. 

    Verlichtingsdenkers zeggen bijvoorbeeld niet: verwelkom de islam in je cultuur, onderwijs en parlement, importeer miljoenen mensen uit de Derde Wereld en maak jezelf arm met belastingen om je in heilzame soberheid te onderwerpen aan de godin van het klimaat. Wie de klassieke Verlichtingsdenkers bestudeert, bijvoorbeeld Spinoza of Condorcet, ziet dat zij weliswaar zeer kritisch waren op het christendom en de kerk, maar nóg vernietigender oordeelden over de islam. Voor het hedendaagse cultuurmarxisme is het precies omgekeerd. In die zin is regressief links zelfs christelijker dan veel Verlichtingsdenkers, omdat zij de vreemde ander willen verwelkomen als een naaste en gelijke. 

    Een liberale Verlichtingsdenker als John Stuart Mill was bijvoorbeeld kosmopolitisch ingesteld. Toch maakte hij wel degelijk kwalitatief onderscheid tussen culturen – hij achtte zeker niet alle volkeren geschikt voor een democratisch bestuur. Voor een cultuurmarxist is deze constatering afdoende om Mill te verwerpen als foute blanke kolonisator en uit het curriculum te schrappen. Hieruit alleen al blijkt dat het klassieke Verlichtingsgedachtegoed vandaag niet het dominante denken is.

    “Het relatief bescheiden geloof in de mogelijkheid van een zeker materieel gemak voor iedereen werd al in de achttiende eeuw een geloof in de ongelimiteerde vooruitgang op alle fronten. Een hoofdrol daarbij spelen de markt en de technologie.” Hier heeft Kinneging gelijk en het is zeker zo dat materiële verworvenheden een grote rol spelen in zowel de liberale als de socialistische invulling van vooruitgang. 

    “Doel van het onderwijs is het verwerven van technologische en competitieve vaardigheden ten behoeve van de latere rol als producent op de markt. Doel van politiek en staat zijn het juridisch in goede banen leiden van productie en consumptie op de markt en het stimuleren van de technologische vooruitgang.” Wat Kinneging omschrijft benoemde ik in De Democratie en haar Media als ‘Polis versus Policy’. In de antieke polis kwamen burgers bijeen om in een politieke zin te discussiëren over de grote waarden in het leven en het inrichten van publieke voorzieningen om die grote waarden waar te maken. De vragen van het levensonderhoud, van het dagelijks brood, waren zaken voor het huishouden. Vandaag is het precies omgekeerd: de zingevingvraagstukken zijn verbannen naar het privédomein en politici praten veel over accijnzen en koopkrachtplaatjes.

    Toch doet Kinneging de Verlichting geen recht in dit tekstdeel, waar hij deze stroming gelijkstelt aan een mateloos hedonisme. Want de Verlichting is niet “gooi alle tradities bij het grof vuil”, maar is: “Neem tradities kritisch onder de loep met enige afstand om jezelf ervan te vergewissen dat je je niet onderwerpt aan willekeur. Of dat je je zó laat programmeren door de overlevering dat je mogelijke verbeteringen over het hoofd ziet.” James George Frazer is hier een stralend voorbeeld: in The Golden Bough (1890) onderzocht hij de achtergrond van tradities en waarschuwde voor “the iron rod of custom”. Dit onderzoek was noodzakelijk om te begrijpen hoe het komt dat de Europese beschaving uitstijgt boven primitieve volkeren geleid door sjamanen en voorouderaanbidding.

    “Wat zijn de gevolgen van het Verlichtingsdenken? Vooral dit: als het er in het leven om gaat zo veel mogelijk begeertes te bevredigen, wat die ook zijn, en alle begeertes van gelijke rang zijn, als dat de pointe en betekenis van vrijheid en gelijkheid zijn, dan resulteert uiteindelijk een wereld die geheel naar de hand is gezet van de meest dominante en overheersende begeertes van de grote massa van de mensheid. Dat wil zeggen een wereld van entertainmentparken, shoppingmalls en outlets, alomtegenwoordige snelwegen en auto’s, speelparadijzen, wellnesscenters, hypermarkten, porno- en koopsites, prefab woontorens en woonwijken, een toeristenindustrie over de gehele wereld, en heel veel snoep, drank, zoet en vet eten, drugs en beeldschermen.”

    Wat Kinneging hier (terecht) bekritiseert is vooral utilitarisme en dat is één school binnen het Verlichtingsdenken. De passage doet denken aan een korte discussie met de ethicus Marcel Becker tijdens mijn studietijd. Voorafgaand aan het college lazen wij Utilitarianism van J.S. Mill (1861) en voordat hij van wal stak vroeg de docent of er vragen waren over de tekst. Ondergetekende vroeg: “Mill herhaalt steeds dat het nastreven van zoveel mogelijk genot voor zoveel mogelijk mensen niet zal leiden tot kinderachtige impulsbevrediging, maar juist de meest edele en nobele aspecten van het mens-zijn naar de voorgrond brengt. Hoe verenigen we dit met de praktijk? We zien dat de meeste mensen voldoende hebben aan ‘supermarktvrijheid’ – genot en vrijheid vallen voor hen samen met het kiezen tussen commerciële producten.” Becker antwoordde: “Heeft iedereen deze vraag begrepen? Dat is het geval? Dan is het college overbodig en wie dit wenst mag nu gaan.”

    Wij moeten concluderen dat Kinneging zéker een punt heeft waar hij de atomistische genotzucht van de hedendaagse tijd bekritiseert, het wegvallen van de gemeenschap en het privatiseren van de levensvragen. Soms maakt hij daarbij de Verlichting tot een karikatuur. Veel wordt duidelijk door de Verlichting met het cultuurmarxisme te contrasteren: waar de Verlichting de Traditie bekritiseert om daarvan te leren, wijst het cultuurmarxisme de Traditie afgrondelijk af – hier zien wij het gezicht van het huidige tijdsgewricht. Daarnaast bevat zijn essay waardevolle inzichten over democratie en het omgaan met de geschiedenis – deze zullen wij belichten in het vervolg.

    DDS

    0 reacties :

    Een reactie posten